zondag 14 oktober 2012

Feuilleton 1984, deel I


Wat kan een mens toch veel meemaken in zijn leven. Alhoewel, voor sommigen kabbelen de gebeurtenissen rustig voorbij zonder noemenswaardige hoogte- of dieptepunten. Terwijl het leven van een ander pieken en dalen vertoont.


 Zo bevond ik mij in 1984 in een psychiatrische inrichting. Een ouderwets gekkenhuis vlakbij de duinen, bestaande uit 19e eeuwse gebouwen waar de vaste bewoners,mongolen, zwakbegaafden, idioten en dementerenden  hun levensdagen sleten. De geestelijke gehandicapten worden ook wel eens lichamelijk ziek. Voor hen was een speciaal ziekenzaaltje gecreëerd waar specialisten, dokters en verpleegkundigen de zieken verzorgden. 

Men had net een gat in de markt ontdekt, namelijk vrouwen met een eetstoornis. Volgens deskundigen was dit de enige plek in Nederland waar men de expertise bezat om dergelijke stoornissen met succes te behandelen.
Dat kwam mooi uit want net in die periode werd bij mij anorexia nervosa vastgesteld. Ik verwierp die diagnose in eerste instantie en had mijn eigen idee. ‘Volgens mij heb ik een concentratiekampsyndroom’, zei ik, ‘er woedt een oorlog in mijn hoofd en daarom ben ik vel over been. Ik kan geen hap door mijn keel krijgen.’ ‘Ach mevrouwtje’, zei de internist, de behandelende artsen en verplegers mochten in die tijd absoluut niet familiair worden en spraken hun patiënten aan met mevrouw en meneer, waardoor ik me nog eenzamer voelde, ‘uw gewicht is gevaarlijk laag en het belangrijkste is dat u uit die gevarenzone komt.’


Er waren nog twee andere vrouwen met dezelfde stoornis. Toch gingen we er alle drie anders mee om. De ene vrouw zat in de ontkenningsfase en was niet te herkennen als mens. Ze leek meer op een in elkaar gedoken vogeltje, bedekt met dons. Uren zat ze aan tafel met een kommetje yoghurt voor haar neus. De andere vrouw had een misplaatst soort opgewektheid, kwebbelde aan een stuk door en at het minimale. Ik had de strijd opgegeven en at wat men mij voorzette.  Tussen de middag werd er een warme maaltijd geserveerd en als ik die naar binnen had gewerkt, strekte de middag zich voor me uit als een eindeloze woestijn. Ik wilde alleen maar dood maar dat was gemakkelijker gedacht dan gedaan.


Ondanks de hel waarin ik leefde registreerde ik toch wat er om me heen gebeurde. Er waren drukke periodes waarin alle bedden bezet waren en er zelfs in de conversatiekamer een zieke geplaatst werd. Maar er waren ook rustige tijden waarin de verpleegkundigen tijd hadden om een kaartje te leggen.
’s Ochtends werden de tafels in de conversatiekamer aan elkaar geschoven,en gedrapeerd met tafellakens. Daarna werden de tafels gedekt. De dementerende mevrouw Ulrich zat in haar rolstoel een beetje weg te dommelen. Ze werd naar de ontbijttafel gereden en kreeg een glas melk dat ze onmiddellijk in haar schoot leeg kieperde. Daarna trok ze het tafelkleed met borden, bestek, mandjes brood en beleg in één ruk van tafel. Ze werd  teruggezet in haar hoek, de rolstoel op de rem. De ravage werd opgeruimd maar mevrouw Ulrich was niet van plan op te geven. Al heen en weer wippend wist ze haar rolstoel richting de tafel te bewegen terwijl ze riep: ‘Staakt het vuren, staakt het vuren.’
Mevrouw Ulrich was het voorbeeld van een kwaadaardige dementerende. Er was ook een lieve, oude dame die haar eigen kinderen niet herkende, maar tegen mij zei: ‘Hoe laat gaan we naar huis? Je bent toch wel met de auto?’

wordt vervolgd

Geen opmerkingen:

Een reactie posten