zaterdag 27 oktober 2012

Polonaise




Tussen alle cynische, nihilsitische Volkskrantcolumnisten die ook nog eens overal verstand van hebben, vormt Thomas van Luyn een positieve uitzondering. Niks van 'De Mensch is Slecht en tot Niets Goed in staat'. Integendeel, Van Luyn ziet zelfs in de polonaise een spirituele ervaring. En terecht. Hij onderbouwt dit als volgt:
- Het sleutelbegrip is gelijkwaardigheid; men heeft iemand beet en tegelijkertijd wordt men beetgehouden, waardoor de vreemde gewaarwording optreedt dat men zichzelf beethoudt, alsof men de handen op zijn eigen schouders legt- en in spirituele zin is dat natuurlijk ook zo. De boeddhisten noemen dat Indra's Net, De verbondenheid aller dingen. Daarbij duwt men elkaar vooruit, maar tegelijkertijd remt men elkaar af wanneer de verbondenheid verloren dreigt te gaan.' ...
De voorste poloneerder is hierin instrumenteel. Die moet niet, zoals zo veel leiders die hun verantwoordelijkheid niet beseffen, zomaar een eigen wandelingetje verzinnen, als een dronken slang. Nee, hij moet na een zekere afstand een scherpe U-bocht maken, en het lint langs zichzelf loodsen. Hierin schuilt het geheim van de polo-extase. Door in hoge snelheid allerlei gezichten tegen te komen ervaart men liefde, verwondering en vergankelijkheid in duizelingwekkend tempo.
De enige die buiten de spirituele boot valt is de staart van het lint. En hierin onderscheidt de goede leider zich. Hij moet zijn wendingen zo timen, dat hij er uiteindelijk in slaagt de achterste deelnemer bij de schouders te vatten. Op dat moment heft hij in één klap zijn eigen leiderschap op en schept hij een eindeloze Möbius-lus van interconnectieve giebeligheid.'

Van Luyn heeft zijn taak als columnist van een ochtendkrant goed begrepen. Geef de lezer een peptalk zodat hij constructief de dag doorkomt. In plaats van het zoveelste ontmoedigende, gemakkelijke afzeikriedeltje dat we elke dag door onze strot geduwd krijgen.

vrijdag 26 oktober 2012

Het ziekenzaaltje, deel III

Het instituut
Aantrekkingskracht

Het ziekenzaaltje oefende een grote aantrekkingskracht uit op de vaste bewoners. Als je daar terecht kwam was je weliswaar ziek en had je pijn. Daar tegenover stond: individuele aandacht en zorg, een gezellige omgeving. En de  bezorgdheid van je vrienden die elke dag twee maal op bezoek mochten komen. Plus een unieke positie in de groep. Een opname was eigenlijk een prettige afwisseling van de dagelijkse sleur van het institutionele leven.

De deur van het zaaltje werd altijd aan de binnenkant op slot gedaan. Buitenstaanders konden niet, naar believen, binnenlopen. En wilde je als patiënt naar buiten, dan had je daar toestemming voor nodig. Regelmatig drentelde er een bewoner in het trappenhuis,  wachtend op het moment dat de deur open werd gedaan. En er een mogelijkheid ontstond ongezien binnen te komen. Dat lukte zelden. Een tweede manier om toch in de prettige omgeving van aardige verpleegkundigen te komen, was op bezoek gaan bij een zieke vriend. En, als het bezoekuur voorbij was, je zo stil mogelijk houden en stiekem blijven hangen. Op drukke dagen werkte dat soms een uurtje. Dan merkte iemand van het personeel de verdwaalde bewoner op en werkte hem met zachte hand de deur uit. 'Meneer Hoedeman, wat dat u hier nog? Het is al vier uur.'
"Mag ik mee-eten?' 'Nee, u moet echt terug naar uw groep. Vanavond is er weer bezoekuur.'

En vaste klant van het zaaltje was een oudere man met het syndroom van Down. Hij mankeerde iets aan zijn maag, at slecht en was daardoor erg mager. Voor zijn vrienden, een stuk of zeven 'mongolen', mannen en vrouwen met ronde, gedrongen lichamen en bolle toeten, was het bezoek een feestje. Uitgelaten kwamen ze binnen en groepeerden zich om de maagpatiënt, die zich duidelijk een leidersrol had toegemeten. Ze spraken in onverstaanbare klanken maar begrepen elkaar, zo te zien, uitstekend.  Ondanks zijn zwakke gezondheid domineerde de zieke zijn vriendenclub en kon hij, zonder duidelijke aanleiding, in woede ontsteken. Het vrolijk kwetterende groepje viel dan stil en keek beteuterd naar de grond tot de leider aangaf dat er weer gesproken mocht worden. 'Het is een dictator, hoor', zei een personeelslid.
Als het tijd was om afscheid te nemen liep de groep uitbundig groetend en zwaaiend het zaaltje uit. Het personeel controleerde of er niemand was achter gebleven of zich verstopt had. Daarna ging de deur weer op slot. Een uur later hoorde ik de magere man praten door de telefoon. Het apparaat hing pal naast mijn kamer. Hij brabbelde en pruttelde opgewonden, wel een half uur lang. In zijn eigen onbegrijpelijke taal.

De personen op de foto komen niet voor in het verhaal
Mantovani Een oud-collega stuurde me dit clipje op als achtergrondmuziek bij mijn verhaaltjes.

zondag 21 oktober 2012

1984 deel II





Eten is een sociale bezigheid, werd ons verteld. Alle maaltijden werden met de patiënten gezamenlijk genuttigd in de eetkamer annex conversatiekamer. Het ontbijt om 8 uur ‘s ochtends, 12.00 warm eten en tenslotte een broodmaaltijd om 17.00 uur. Tussendoor werd  dezelfde ruimte getransformeerd tot een zit- en tvkamer. De tafels stonden dan los van elkaar, met een gezellig kleedje op het blad en een vaasje bloemen.
Het was november en ‘s ochtends nog donker. Om 7 uur hoorde ik de ochtenddienst arriveren. De meeste patiënten hadden een geestelijk niveau van een kind variërend tussen de 2 en 6 jaar. Ze hadden geen idee van tijd en werden gewekt door de verpleegkundigen, gedoucht en aangekleed.
Mijn kamer lag aan de eind van de gang, het verst weg van de eetkamer. Aan weerszijden van de gang bevonden zich 4 persoonskamertjes en een enkele 1 persoons.
 Op een ochtend kwam er een ratelend geluid mijn richting op. Alsof iemand een karretje duwde over het linoleum van de gang. Het stopte voor mijn deur en verwijderde zich weer tot ik het slechts in de verte hoorde. Even later zwol het geratel weer aan. Ik stond op en keek door een kier van de deur. Het lawaai werd veroorzaakt door een man van een jaar of 50 met warrig haar, gekleed in pyjama en ochtendjas, pantoffels aan de voeten. Hij was aangesloten op een slangetje van een infuuszakje. Dat hing aan een metalen staaf op wieltjes. Met die staaf in zijn hand liep hij eindeloos rondjes. Op zijn gezicht lag een doodongelukkige uitdrukking alsof die route langs de eettafels, de gang door, draaien aan het eind en dat eindeloos blijven volhouden, de enige manier was om niet uit het raam te springen
Om 8 uur zat iedereen gekleed aan tafel en probeerden we een normale situatie na te bootsen. Je wist echter nooit wat je kon verwachten. 

De eerste week van mijn verblijf zwierf er een bleke man met een bijzonder groot voorhoofd rond de ontbijttafel. Ik heb hem nooit aan tafel zien zitten. Hij loerde als een dier op voedsel, alsof het een prooi was Hij sprak geen woord maar griste een handvol suikerklontjes uit een schaaltje, greep een kannetje koffieroom en spoelde het geheel in een teug weg. De vaste bewoners keken nergens van op, zij legden automatisch beschermend hun arm rond hun bord. Er waren ook figuren die het beleg van je brood stalen als je even niet oplette. Van een gezellige conversatie was natuurlijk geen sprake. Ook al gingen de verpleegkundigen opgewekt gesprekken aan over koetjes en kalfjes. 
Het verbaasde mij altijd hoe normaal het personeel was.  Vrouwen en mannen die, al of niet gehuwd, in een huis woonden. Ze stonden ‘sochtends vroeg op en reden op de brommer naar hun werk. En ‘ avonds kwamen ze weer vrolijk thuis, hielden normale gesprekken met partners en kinderen.  Vertelden tijdens de warme maaltijd hoe hun dag was geweest, stelde ik me zo voor. Zij hadden geen idee van dwangmatige gedachten of psychotische angsten. Geen besef van een wereld die uit elkaar valt.  De zinloosheid van een vaas met bloemen, ik had niet de indruk dat ze zich daar iets bij konden voorstellen. 


zondag 14 oktober 2012

Feuilleton 1984, deel I


Wat kan een mens toch veel meemaken in zijn leven. Alhoewel, voor sommigen kabbelen de gebeurtenissen rustig voorbij zonder noemenswaardige hoogte- of dieptepunten. Terwijl het leven van een ander pieken en dalen vertoont.


 Zo bevond ik mij in 1984 in een psychiatrische inrichting. Een ouderwets gekkenhuis vlakbij de duinen, bestaande uit 19e eeuwse gebouwen waar de vaste bewoners,mongolen, zwakbegaafden, idioten en dementerenden  hun levensdagen sleten. De geestelijke gehandicapten worden ook wel eens lichamelijk ziek. Voor hen was een speciaal ziekenzaaltje gecreëerd waar specialisten, dokters en verpleegkundigen de zieken verzorgden. 

Men had net een gat in de markt ontdekt, namelijk vrouwen met een eetstoornis. Volgens deskundigen was dit de enige plek in Nederland waar men de expertise bezat om dergelijke stoornissen met succes te behandelen.
Dat kwam mooi uit want net in die periode werd bij mij anorexia nervosa vastgesteld. Ik verwierp die diagnose in eerste instantie en had mijn eigen idee. ‘Volgens mij heb ik een concentratiekampsyndroom’, zei ik, ‘er woedt een oorlog in mijn hoofd en daarom ben ik vel over been. Ik kan geen hap door mijn keel krijgen.’ ‘Ach mevrouwtje’, zei de internist, de behandelende artsen en verplegers mochten in die tijd absoluut niet familiair worden en spraken hun patiënten aan met mevrouw en meneer, waardoor ik me nog eenzamer voelde, ‘uw gewicht is gevaarlijk laag en het belangrijkste is dat u uit die gevarenzone komt.’


Er waren nog twee andere vrouwen met dezelfde stoornis. Toch gingen we er alle drie anders mee om. De ene vrouw zat in de ontkenningsfase en was niet te herkennen als mens. Ze leek meer op een in elkaar gedoken vogeltje, bedekt met dons. Uren zat ze aan tafel met een kommetje yoghurt voor haar neus. De andere vrouw had een misplaatst soort opgewektheid, kwebbelde aan een stuk door en at het minimale. Ik had de strijd opgegeven en at wat men mij voorzette.  Tussen de middag werd er een warme maaltijd geserveerd en als ik die naar binnen had gewerkt, strekte de middag zich voor me uit als een eindeloze woestijn. Ik wilde alleen maar dood maar dat was gemakkelijker gedacht dan gedaan.


Ondanks de hel waarin ik leefde registreerde ik toch wat er om me heen gebeurde. Er waren drukke periodes waarin alle bedden bezet waren en er zelfs in de conversatiekamer een zieke geplaatst werd. Maar er waren ook rustige tijden waarin de verpleegkundigen tijd hadden om een kaartje te leggen.
’s Ochtends werden de tafels in de conversatiekamer aan elkaar geschoven,en gedrapeerd met tafellakens. Daarna werden de tafels gedekt. De dementerende mevrouw Ulrich zat in haar rolstoel een beetje weg te dommelen. Ze werd naar de ontbijttafel gereden en kreeg een glas melk dat ze onmiddellijk in haar schoot leeg kieperde. Daarna trok ze het tafelkleed met borden, bestek, mandjes brood en beleg in één ruk van tafel. Ze werd  teruggezet in haar hoek, de rolstoel op de rem. De ravage werd opgeruimd maar mevrouw Ulrich was niet van plan op te geven. Al heen en weer wippend wist ze haar rolstoel richting de tafel te bewegen terwijl ze riep: ‘Staakt het vuren, staakt het vuren.’
Mevrouw Ulrich was het voorbeeld van een kwaadaardige dementerende. Er was ook een lieve, oude dame die haar eigen kinderen niet herkende, maar tegen mij zei: ‘Hoe laat gaan we naar huis? Je bent toch wel met de auto?’

wordt vervolgd

donderdag 11 oktober 2012

The Bold


De gladste van alle gladjakkers, Bill Spencer jr


Jaren niet gekeken naar The Bold and the Beautiful. Nu zit ik er weer hopeloos in verstrikt. Er is altijd een intrigante die het geluk van anderen verpest. Dit keer is het de jonge Steffie, kleindochter van Stephanie, dochter van Ridge en Taylor. U weet wel. 

Steffie heeft zelfs de supergladde zakenman Bill Spencer in haar macht. Hoe zal dat aflopen?