donderdag 6 december 2012

1984 Het ziekenzaaltje deel VI




1984 deel VI  Worstjes in mijn infuus


Vlak voor kerst liep het ziekenzaaltje zo vol patiënten dat er zelfs een bed in de conversatiekamer was geplaatst. Daarin lag een man van een jaar of 60 te kermen: ‘Ogotogotgotgottegot’ en ‘zusterzusterzusterzuster’. Hij was verbonden aan een infuus. De volgende dag zat hij vrolijk aan de ontbijttafel, het infuus aan een metalen paal naast hem geparkeerd. Hij werkte de één na de andere boterham naar binnen tot de verpleegkundige zei: '‘ Nu heeft u wel genoeg gehad.’ ‘Er drijven worstjes in mijn infuus’, zei hij vrolijk en wees naar het zakje met vloeistof.
Nadat de ontbijtboel was afgeruimd bleef de man aan tafel zitten. De dementerende mevrouw Ulrich was, zoals gewoonlijk, met haar rolstoel in een hoek gezet. Haar kwaadaardigheid werd waarschijnlijk onderdrukt door medicijnen, ze zat voornamelijk met gesloten ogen te suffen met haar kin op haar borst. De verpleging was druk bezig met het wassen en aankleden van de patiënten en het verschonen van de bedden.

De hoofdverpleegkundige, die ik de hoofdzuster noemde, liep met driftige pasjes langs de slaapzalen en verdween toen in zijn kantoortje. Het was een kleine man die zijn woorden kracht bijzette met vrouwelijk handgebaartjes. Als ik op mijn kamer zat, hoorde ik zijn dribbelpasjes mijn richting op komen. Een klop op de deur en daar verscheen zijn hoofd: ’Vergeet u niet dat u morgen in het laboratorium wordt verwacht. Om negen uur.’ En weg was hij weer. Een keer, tijdens het koffiedrinken, had hij een foto uit zijn portemonnee gehaald die hij liet rondgaan. ‘Mijn vrouw en kinderen’, zei hij trots. We zagen een gezette vrouw omringd door twee jongens en twee meisjes tussen de 8 en 12 jaar, die met de armen stijf langs hun lichaam poseerden voor een rijtjeshuis.

Elke minuut verliep stroperig langzaam. Ik bladerde in een tijdschrift zonder dat de inhoud tot me doordrong. Al eerder had ik geprobeerd een boek te lezen maar de letters dansten weg. Vaak had ik het gevoel dat ik niet echte leefde, maar mezelf observeerde van een afstand. Alsof ik helemaal geen deel uitmaakte van de gebeurtenissen rondom me. Ik keek naar de nieuwe patiënt, meneer Verburg, en verbaasde me over zijn wonderbaarlijke opstanding. De avond ervoor leek het of hij op sterven na dood was en nu zat hij opgewekt aan tafel. Hij was wel één van de vaste bewoners maar had niet het Downsyndroom en leek verder ook niet verstandelijk gehandicapt. Alleen wat in de war maar daar leed hij, zo te zien, niet onder.

Ik zag dat meneer Verburg zijn stoel naar achteren schoof en op stond. Hij liep recht op mevrouw Ulrich af die aan wegdommelen was. Hij bleef vlak voor haar staan, legde beide handen om haar nek en begon zo hard te knijpen dat haar kunstgebit uit haar mond schoot. Ze maakte akelige, verstikte geluiden. Het duurde een paar seconden voordat de ernst van de situatie tot mij doordrong. Toen rende ik naar het kantoortje en schreeuwde naar binnen: ‘Help, mevrouw Ulrich wordt gewurgd, mevrouw Ulrich wordt gewurgd.’ Ik stoof  verder naar de slaapzalen en riep naar het personeel. ‘Kom snel, mevrouw Ulrich wordt gewurgd.’ Vier personeelsleden wisten de handen van meneer Verburg los te krijgen en de arme, oude dame te bevrijden van haar belager. Meneer werd in een kamertje apart gezet en mevrouw werd gefatsoeneerd. Gelukkig was ze zo versuft dat ze zich niet eens had gerealiseerd dat er een moordaanslag op haar was gepleegd. En waarom? De oude dame was voor niemand een gevaar. Ze zat maar in die rolstoel en had niet eens meer de puf om oorlogskreten te slaken.
Ik vroeg opheldering aan een verpleegkundige, speelde er misschien een oude vete tussen de twee?  ‘Meneer Verburg denkt dat mevrouw Ulrich de macht heeft om zijn hart stil te laten staan’, legde ze uit. Mijn medepatiënten waren tot alles in staat, realiseerde ik me. Ik moest nog meer op mijn hoede zijn dan ik aanvankelijk gedacht had.

Copyright HdK





Geen opmerkingen:

Een reactie posten